[93] Willem Bouwman
Fred Lammers is niet bang voor de Majesteit
door: Willem Bouwman
Fred Lammers, gepensioneerd journalist van het dagblad Trouw, schrijft al 45 jaar over het koningshuis en publiceerde er 75 boeken over. Met prins Bernhard tuigde hij de kerstboom op, met koningin Beatrix maakte hij persoonlijke momenten mee in Indonesi. Een gesprek over zichzelf, het koningshuis en de sterke en zwakke kant van de jubilerende vorstin.
Fred Lammers woont in Baarn, in het huis waar hij in 1937 geboren werd. Hij is ongeveer even oud als koning Beatrix en groeide op in de schaduw van paleis Soestdijk. Zijn vader was bestuurslid van de Baarnse oranjevereniging, maar Fred zelf onderscheidde zich vooral door zijn drang tot schrijven. ,,Opstellen maken vond ik prachtig. Terwijl klasgenoten nog aan het nadenken waren over een onderwerp, had ik al tien regels op papier gezet. Toen ik tien was, ben ik een blaadje gaan uitgeven. Het had een oplage van vijf exemplaren, het kostte vijf cent en het verscheen wekelijks. Ik schreef het met de hand. Mijn moeder maakte ...
http://www.nd.nl/artikelen/2005/april/30/fred-lammers-is-niet-bang-voor-de-majesteit-
[96] Gerrit Kouwenaar
Ik heb nooit
Ik heb nooit naar iets anders getracht dan dit:
het zacht maken van stenen
het vuur maken uit water
het regen maken uit dorst
ondertussen beet de kou mij
was de zon een dag vol wespen
was het brood zout of zoet
en de nacht zwart naar behoren
of wit van onwetendheid
soms verwarde ik mij met mijn schaduw
zoals men het woord met het woord kan verwarren
het karkas met het lichaam
vaak waren de dag en de nacht eender gekleurd
en zonder tranen, en doof
maar nooit iets anders dan dit:
het zacht maken van stenen
het vuur maken uit water
het regen maken uit dorst
het regent ik drink ik heb dorst.
Uit: Gerrit Kouwenaar: Gedichten 1948-1978. Amsterdam: Querido, 1982, p. 113.
=
totaal witte kamerLaten wij nog eenmaal de kamer wit maken
nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik
dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal
de kamer wit maken, nu, nooit meer later
en dat wij dan bijna het volmaakte napraten
alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar
dus nog eenmaal die kamer, de voor altijd totale
zoals wij er lagen, liggen, liggen blijven
witter dan, samen -
Uit: Gerrit Kouwenaar Totaal witte kamer. Amsterdam: Querido, 2002, p. 38.
=
De winter staat stil
Schrijf de winter staat stil, lees een dag zonder dood
spel de sneeuw als een kind, smelt de tijd
als een klok die zich spiegelt in ijs
het is ijskoud vandaag, dus vertaal wat men schrijft
in een klok die niet loopt, in het vlees
dat bestaat als sneeuw voor de zon
en schrijf hoe haar lichaam bestond en zich boog
gelenigd in vlees en keek achterom
in het oog van vandaag, en lees wat hier staat
de zon op de sneeuw, het kind in de slee
het dichtgewaaid spoor, de onleesbare dood
Uit: 'Een glas om te breken', 1998.
=
Het gedicht is eenzaam
Het gedicht is eenzaam
de mens is eenzaam
de gemeenschap het ordentlijk alfabet
de marcherende wereld de kreupele waarheid
die jankend neerligt en dagelijks
door de leugen wordt ingehaald
en getrakteerd op dorst
ik val langzaam uit mijn gedichten
zoals mijn lichaam zijn woorden afscheidt
er komt geen goud bij te pas
in zulke termen ben ik ondeugdelijk
voor de firma
onkoopbaar, onomkoopbaar
van weinig waarde
het vliegtuig dat opstijgt met een weemoedige
inhoud aan vernietiging
stort neer en mijn stilstaande witte schaduw
verbrandt
er blijft niets over dan het gat in de lucht
waar vogels zonder ophouden
in- en uitvliegen
en waar god niet doorkomt
Ik heb nooit naar iets anders getracht dan dit:
het zacht maken van stenen
het vuur maken uit water
het regen maken uit dorst
ondertussen beet de kou mij
was de zon een dag vol wespen
was het brood zout of zoet
en de nacht zwart naar behoren
of wit van onwetendheid
soms verwarde ik mij met mijn schaduw
zoals men het woord met het woord kan verwarren
het karkas met het lichaam
vaak waren de dag en de nacht eender gekleurd
en zonder tranen, en doof
maar nooit iets anders dan dit:
het zacht maken van stenen
het vuur maken uit water
het regen maken uit dorst
het regent ik drink ik heb dorst.
Uit: Gerrit Kouwenaar: Gedichten 1948-1978. Amsterdam: Querido, 1982, p. 113.
=
totaal witte kamerLaten wij nog eenmaal de kamer wit maken
nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik
dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal
de kamer wit maken, nu, nooit meer later
en dat wij dan bijna het volmaakte napraten
alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar
dus nog eenmaal die kamer, de voor altijd totale
zoals wij er lagen, liggen, liggen blijven
witter dan, samen -
Uit: Gerrit Kouwenaar Totaal witte kamer. Amsterdam: Querido, 2002, p. 38.
=
De winter staat stil
Schrijf de winter staat stil, lees een dag zonder dood
spel de sneeuw als een kind, smelt de tijd
als een klok die zich spiegelt in ijs
het is ijskoud vandaag, dus vertaal wat men schrijft
in een klok die niet loopt, in het vlees
dat bestaat als sneeuw voor de zon
en schrijf hoe haar lichaam bestond en zich boog
gelenigd in vlees en keek achterom
in het oog van vandaag, en lees wat hier staat
de zon op de sneeuw, het kind in de slee
het dichtgewaaid spoor, de onleesbare dood
Uit: 'Een glas om te breken', 1998.
=
Het gedicht is eenzaam
Het gedicht is eenzaam
de mens is eenzaam
de gemeenschap het ordentlijk alfabet
de marcherende wereld de kreupele waarheid
die jankend neerligt en dagelijks
door de leugen wordt ingehaald
en getrakteerd op dorst
ik val langzaam uit mijn gedichten
zoals mijn lichaam zijn woorden afscheidt
er komt geen goud bij te pas
in zulke termen ben ik ondeugdelijk
voor de firma
onkoopbaar, onomkoopbaar
van weinig waarde
het vliegtuig dat opstijgt met een weemoedige
inhoud aan vernietiging
stort neer en mijn stilstaande witte schaduw
verbrandt
er blijft niets over dan het gat in de lucht
waar vogels zonder ophouden
in- en uitvliegen
en waar god niet doorkomt
[97] A. Roland Holst
Wie weet?
Weldra leg ik mijn pen
voor altijd neer en staar
naar wie ik was en ben
en blijf tot aan de baar.
Al hoop ik dat mijn taal
mij overleeft, wie weet
loopt een te lang verhaal
dood in oud lief en leed.
===
http://klassiekegedichten.net/index.php?id=83 [rechterkolom]
Weldra leg ik mijn pen
voor altijd neer en staar
naar wie ik was en ben
en blijf tot aan de baar.
Al hoop ik dat mijn taal
mij overleeft, wie weet
loopt een te lang verhaal
dood in oud lief en leed.
===
http://klassiekegedichten.net/index.php?id=83 [rechterkolom]
[99] Joost Zwagerman
Uit: het zesde gedicht van de 2e dichtbundel van Zwagerman.
De ziekte van jij.
Zoals vaak, is ook in deze bundel, de liefde geen lang leven beschoren en is de waarheid minder prettig om te horen. In het zesde gedicht van de bundel wordt het voorspeld: de geliefde zegt dat deze relatie niet lang kan duren. De spanning tussen liefde en seks wordt dan voelbaar voor de 'ik'-persoon, want de voorspelling verdwijnt niet meer uit zijn gedachten:
Bleef jouw voorspelling dat dit niet lang duren zou.
Ik wist met je te neuken tot aan het onwaarschijnlijke
maar kon je niet verleiden tot het tot eeuwigheid
herleiden van mijn lief mijn lief ik hou van jou.
(p. 10)
===
www.kb.nl/dichters/zwagerman/zwagerman-02.html
De ziekte van jij.
Zoals vaak, is ook in deze bundel, de liefde geen lang leven beschoren en is de waarheid minder prettig om te horen. In het zesde gedicht van de bundel wordt het voorspeld: de geliefde zegt dat deze relatie niet lang kan duren. De spanning tussen liefde en seks wordt dan voelbaar voor de 'ik'-persoon, want de voorspelling verdwijnt niet meer uit zijn gedachten:
Bleef jouw voorspelling dat dit niet lang duren zou.
Ik wist met je te neuken tot aan het onwaarschijnlijke
maar kon je niet verleiden tot het tot eeuwigheid
herleiden van mijn lief mijn lief ik hou van jou.
(p. 10)
===
www.kb.nl/dichters/zwagerman/zwagerman-02.html
[101] Willem Elsschot
(Antwerpen, 7 mei 1882 – aldaar, 31 mei 1960)
De bult spreekt
Hier is de bult, de rammelkast,
de knobbelvent, de leuke gast,
de dwerg die ‘t hoofd omhoog moet steken
als hij zijn zonen toe wil spreken.
De knotwilg met den gekken stam,
waar boven op een reuzenzwam
genesteld is voor al mijn dagen
en die geen mensch er af kan jagen.
Hij huist daar reeds zoo lang mij heugt,
hij was de duivel mijner jeugd,
die ‘t al verpest heeft en bedorven
en glorie tot mijn sch verworven.
Hij heeft mijn trouwdag meegevierd
en alles naar zijn zin bestierd,
mijn rok ontsierd, mijn bruid doen blozen
en gal gespuwd op hare rozen.
Zoo deed en doet hij moord op moord,
al zit hij stil en spreekt geen woord
en ziet noch hoort, noch maakt gebaren:
hij vreet mij op met huid en haren.
Gij die reeds alles hebt misdaan
wat doembaar is in n bestaan;
gij kerels met uw zwart geweten,
die slapen kunt noch rustig eten
en schichtig door het donker waart:
komt op, geeft hier wat u bezwaart,
ik zal het torsen zonder klagen
als gij zoo lang dat ding wilt dragen.
===
[105] 'Winnen Nobelprijs is een ramp'
Gepubliceerd: 13 mei 2008 11:46 |NRC
Londen, 13 mei. De Britse schrijfster Doris Lessing noemt het „een ramp" dat ze vorig jaar de Nobelprijs voor de Literatuur heeft gewonnen. De 88-jarige Lessing zei in het Britse radioprogramma Front Row dat ze door alle media-aandacht niet meer aan schrijven toekomt en dat het voltooien van een nieuwe roman „zo goed als onmogelijk is".
Lessing liet weten dat ze niets anders meer doet dan interviews geven en zich laten fotograferen. Ze heeft geen energie meer om te schrijven. „Daarom vertel ik iedereen die jonger is dat je niet moet denken dat je het schrijftalent voor altijd hebt. Het glijdt weg als water in de gootsteen.”
Lessing vertelde in het interview ook dat haar in de jaren 60 ter ore kwam dat de Nobelprijsjuryleden haar niet goed genoeg vonden schrijven en dat ze de prijs nooit zou winnen. Zij kreeg de belangrijkste onderscheiding in de literatuur vorig jaar, als elfde vrouw. Lessing schreef tientallen romans, verhalen en dichtbundels. Haar bekendste boek is The Golden Notebook uit 1962, waarmee ze naam maakte als feministe, al heeft ze zichzelf nooit zo willen afficheren.
===
www.nrc.nl/kunst/article1084881.ece/Winnen_Nobelprijs_is_een_ramp /
Londen, 13 mei. De Britse schrijfster Doris Lessing noemt het „een ramp" dat ze vorig jaar de Nobelprijs voor de Literatuur heeft gewonnen. De 88-jarige Lessing zei in het Britse radioprogramma Front Row dat ze door alle media-aandacht niet meer aan schrijven toekomt en dat het voltooien van een nieuwe roman „zo goed als onmogelijk is".
Lessing liet weten dat ze niets anders meer doet dan interviews geven en zich laten fotograferen. Ze heeft geen energie meer om te schrijven. „Daarom vertel ik iedereen die jonger is dat je niet moet denken dat je het schrijftalent voor altijd hebt. Het glijdt weg als water in de gootsteen.”
Lessing vertelde in het interview ook dat haar in de jaren 60 ter ore kwam dat de Nobelprijsjuryleden haar niet goed genoeg vonden schrijven en dat ze de prijs nooit zou winnen. Zij kreeg de belangrijkste onderscheiding in de literatuur vorig jaar, als elfde vrouw. Lessing schreef tientallen romans, verhalen en dichtbundels. Haar bekendste boek is The Golden Notebook uit 1962, waarmee ze naam maakte als feministe, al heeft ze zichzelf nooit zo willen afficheren.
===
www.nrc.nl/kunst/article1084881.ece/Winnen_Nobelprijs_is_een_ramp /
[106] CS Adema Scheltema
De moede
Mijn lijf is mat,
Mijn oogen zoeken
In alle hoeken
Ik weet niet wat.
Een zwakke lach
Valt van mijn wangen,
Ik ben gevangen
Met nen slag.
Alles verstomt,
Alles wordt duister,
O luister, luister,
De-wanhoop komt!
De wanhoop sart
Me en wil ‘t beslechten,
Help.gij mij vechten
Mijn dapper hart!
Steun gij mij weer,
Keer het ten goede,
Ik ben zoo moede
Ik kan niet meer!
Och kom ken je dat liedje niet meer ?
Mijn lijf is mat,
Mijn oogen zoeken
In alle hoeken
Ik weet niet wat.
Een zwakke lach
Valt van mijn wangen,
Ik ben gevangen
Met nen slag.
Alles verstomt,
Alles wordt duister,
O luister, luister,
De-wanhoop komt!
De wanhoop sart
Me en wil ‘t beslechten,
Help.gij mij vechten
Mijn dapper hart!
Steun gij mij weer,
Keer het ten goede,
Ik ben zoo moede
Ik kan niet meer!
Och kom ken je dat liedje niet meer ?
[109] Gerard Reve
Graf te Blauwhuis (voor buurvrouw H., te G.)
Hij rende weg, maar ontkwam niet,
en werd getroffen, en stierf, achttien jaar oud.
Een strijdbaar opschrift roept van alles,
maar uit het bruin geëmailleerd portret
kijkt een bedrukt en stil gezicht.
Een kind nog. Dag lieve jongen.
Gij, Die Koning zijt, dit en dat, wat niet al,
ja ja, kom er eens om,
Gij weet waarom het is, ik niet.
Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?
Hij rende weg, maar ontkwam niet,
en werd getroffen, en stierf, achttien jaar oud.
Een strijdbaar opschrift roept van alles,
maar uit het bruin geëmailleerd portret
kijkt een bedrukt en stil gezicht.
Een kind nog. Dag lieve jongen.
Gij, Die Koning zijt, dit en dat, wat niet al,
ja ja, kom er eens om,
Gij weet waarom het is, ik niet.
Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?
[112] Vincent van Gogh
Ik kan niet het feit veranderen dat mijn schilderijen niet verkopen. Maar de tijd zal komen dat mensen zullen erkennen dat zij meer waard zijn dan de waarde van de verf die ik heb gebruikt in het schilderij. aan Emile Bernhard: Toen Gauguin in Arles was liet ik me enkele keren verleiden tot de abstractie. Maar het is drijfzand, mijn vriend! En binnen de kortste keren loop je tegen een muur op. Dit ding moet je goed bewaren. Met deze woorden bood Vincent van Gogh in een bordeel een prostituee zijn afgesneden oor aan.
===
Bron: Jörg Meidenbauer, Lexikon der Geschichtsirrtümer (2204)
===
Uit Wikiquote
Vincent van Gogh (1853-1890) was een Nederlands schilder.
===
Bron: Jörg Meidenbauer, Lexikon der Geschichtsirrtümer (2204)
===
Uit Wikiquote
Vincent van Gogh (1853-1890) was een Nederlands schilder.
[114] Herman de Coninck
Taarlo
Wij lopen door het najaar met ons twee.
En dat gevoel heb ik ook in de lente
Wij lopen door veel bruine kroegenbruin van blaren
en door veel donkerrood gemis, appellation controlée,
dat dieper wordt in de kelder van de jaren.
Wij lopen door de beiger wordende bossen van Drenthe.
Hoor de wind door de henna-bomen varen
met een klank van hobo,de zwerver onder de instrumenten.
33, en in het midden van het donker woud
des levens. En met een gevoel van nergens horen
in de bossen thuis en thuis verloren.
Zullen wij later, misschien, ooit?
De zomer is voorbij, er wordt niet meer gehooid.
Het hier is nergens, en het nu is nooit.
Herman de Coninck
Uit:Met een klank van hobo,
N.V.Orbis en Orion, Beveren 1981
Wij lopen door het najaar met ons twee.
En dat gevoel heb ik ook in de lente
Wij lopen door veel bruine kroegenbruin van blaren
en door veel donkerrood gemis, appellation controlée,
dat dieper wordt in de kelder van de jaren.
Wij lopen door de beiger wordende bossen van Drenthe.
Hoor de wind door de henna-bomen varen
met een klank van hobo,de zwerver onder de instrumenten.
33, en in het midden van het donker woud
des levens. En met een gevoel van nergens horen
in de bossen thuis en thuis verloren.
Zullen wij later, misschien, ooit?
De zomer is voorbij, er wordt niet meer gehooid.
Het hier is nergens, en het nu is nooit.
Herman de Coninck
Uit:Met een klank van hobo,
N.V.Orbis en Orion, Beveren 1981
[116] M. Vasalis
De afsluitdijk
De bus rijdt als een kamer door de nacht
de weg is recht, de dijk is eindeloos
links ligt de zee, getemd maar rusteloos,
wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.
Vóór mij de jonge pas-geschoren nekken
van twee matrozen, die bedwongen gapen
en later, na een kort en lenig rekken,
onschuldig op elkanders schouder slapen.
Dan zie ik plots, als waar `t een droom, in `t glas
ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken
soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken
de geest van deze bus het gras
snijdt dwars door de matrozen heen.
Daar zie ik ook mezelf. Alleen
mijn hoofd deint boven het watervlak
beweegt de mond als sprak
het, een verbaasde zeemeermin
Er is geen einde en geen begin
aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,
alleen dit wonderlijke gespleten lange heden.
==
Uit: Parken en woestijnen,
A.A.M. Stols Uitgeverij / Uitgeverij G.A. van Oorschot, 1951
===
http://www.flevolandbovenwater.nl/poezie.php?poemid=59
[117] Willem van Doorn
Dr Willem van Doorn, geb. te Arnhem
1875, 1903-’40 leraar in het E. te Zaandam, letterkundige, privaat-docent te Amsterdam; dichter: ‘n Tuin op ‘t Noorden, 1917. Zaansche Spitsbroeders, verhaal voor jongens, 1928. In 1940 gaf H.J. Wielink een keurbundel uit zijn werk uit als Facetten.
===
Laskaren in Zaandam
l
‘n Sjoofle, – ‘n schunnige, een met een boord.
En ze koetren zo gek, ieder grinnikt die t hoort.
Alle drie – riet; stengelknopen zo smal
Zijn d’r schouder en heup…En ze doen hier zo mal,
Tussen pet en boezroen, jekker, stevel en klomp,
Tussen ‘t Zaanlandse werkvolk, fors, blond, plomp,
Die tengere donkere Laskaren,
Met ‘r koopren kalotje,’t gekste van al,
Als kroon op hun kroezige haren.
ll
Z’n kaken zien blauw als z’n wapp’rende broek,
Want er wervelt ‘n ijzige wind om de hoek,
En hij knijpt er z’n stumperig’ogen van dicht,
En er biggelt ‘n traan langs zijn benig gezicht.
En geperst iedere hand in n huilende zak’
Van ‘n vaalsletig jasje – ‘t zit hem zelfs nog te strak,
Hem, zielige, sjoofle scharminkel, – Haalt d’eerst iets te voorschijn, – en aarzelt,- en richt
Z’n wieglende gang naar ‘n winkel.
Hij is binnen. Z’n maats blijven staan bij de deur;
Ze loeren door ‘t glas. En aan ‘t felle gespeur
Van ‘n aldoor groeiende straatjongenszwerm
Bieden hun lijven ‘n kierige scherm.
Dat rekt zich en worstelt, zet schrap zich, en wringt,
Dat vloekt en dat scheldt,stompt, stoot, duwt en dringt,
Tot versuft tussen d’andre Laskaren
Als ‘n kar uit ut spoor, van de weg op de berm,
Hij weer staat, onverkocht zijn z’n waren
lll
Gekoeter, gefoeter, ze slingren weer voort;
Maar de pronker postuurt zich; voelt aan zijn boord,
En hipt over straat naar ‘n mooi Zaans kind,
Gretig doorwoelt en doorgrabbelt de wind
Haar zwierige goud; die’iezegrimmige dag
Klaart op van ‘r lichtende, rozige lach;
Waar ze leunt op ‘r fiets komt glijen
Van ‘r blozende blankheid ‘n toovrige tint
Over muren en klinkers en keien.
En….hem!- maar ze schrikt, neemt ‘r fiets als ‘n schild;
En de zwermende straatbende straatbende jubelt en gilt.
‘n Geelrode zakdoek ontvouwt de Laskaar,
En hij brengtr z’n hulde! Met een sprekend gebaar,
Gedoken, gehurkt en geturkt op de grond,
Biedt ie haar ‘n geschenk! ‘n Hoera loeit in ‘t rond!
Een krijst: Da’s ‘n Wijz’uit ut Oosten!-
‘t Lieve kind schiet weg: ‘t is zo eng en zo rar….
En de straatjongens komen ‘m troosten
lV
Ze zwalken weer verder, de donkre drie.
Et pronkertje slaat zich ut slijk van de knie
Met z’n zakdoek, boos; kijkt rechts niet of links;
Schopt ‘n steen uit de weg. En de sjoofl’is ‘n sfinks.
Maar de schunnige rijst in zijn lompen zo fier
Als ‘n kaap in z’n fladd’rende flarden van wier,
Met de boefjes als machtelooze branding….
Tot ‘n rossige belhamel, sluiend en slinks,
Als een golf, schreeuwend brengt, en ‘n stranding….
Want als een kleine dreumes van zes, zeven jhaar,
Gekropen, gewrongen tot bij de Laskaar,
Ontvangt in zijn rug ‘n geniepige stomp;
Struikelt; valt bonst z’n hoofd, breekt z’n klomp,
En huilt om z’n moeder…. En hij wild, verweerd,
Heeft z’n schroeiende blik naar de jongens gekeerd,
En z’n stom, schier beweegloos dreigen
Treft z’als ‘n schot uit ‘n knallende tromp,
Brengt de bende tot staan en zwijgen.
En hij bukt zich, en beurt, als een moeder zo zacht,
Ut ventj’overeind… en hij brabbelt en lacht.
De kleine verstaat ‘m, en stil wordt z’n leed.
En plotsling juicht van zijn lippen ‘n kreet!
Hij krijgt wat: ‘n schelp! En zijn wang vliegt in gloed!
Voor zijn ogen, wat kleuren! Voor ‘t oor, wat ‘n groet!-
‘t Ruist ‘m toe uit de Golf van Bengalen,
Dat ie stomp, buil, en z’n klomp zelfs vergeet,
En z’n ogen, ontneveld, weer stralen.
V
En ruk van de jouwe, jij dichter, dat floers!
Herken die Laskaren; die drie – zijn je broers!
Jij, van ‘t blonde, van ‘t harde, van ‘t heersende ras,
Die Rangoon en Bassein, en Bombay en Madras
Slechts in dromen aanschouwde, Laskaar van ‘t woord
Jij ook koetert gek, ieder grinnikt die ‘t hoort
En dat koetren, je kunt het niet helpen;
En je laaiende ziel teert je wangen tot as;
En je enige rijkdom – zijn schelpen.
Leur je daarmee als een schooier langs de straat?
Is er iemand die koopt? – En heeft zij ze versmaad
Die jij huldigen wilde? – Wat had je verwacht?
Wa’s ‘n schelp? – En zo eng is’t, en raar – ieder lacht!
Wees jij trots als die schunnige zwalker der zee,
En je beetje bezit – deel ‘t kinderen mee,
Hun vreugde zal je alles betalen;:
Hun vreugd met wat jij in je dromen vol pracht
Raapt aan d’oever, daar ginds, in Bengalen.
===
bron: ' n Tuin op 't Noorden
Uitgever: S.L. van Looy Amsterdam
1875, 1903-’40 leraar in het E. te Zaandam, letterkundige, privaat-docent te Amsterdam; dichter: ‘n Tuin op ‘t Noorden, 1917. Zaansche Spitsbroeders, verhaal voor jongens, 1928. In 1940 gaf H.J. Wielink een keurbundel uit zijn werk uit als Facetten.
===
Laskaren in Zaandam
l
‘n Sjoofle, – ‘n schunnige, een met een boord.
En ze koetren zo gek, ieder grinnikt die t hoort.
Alle drie – riet; stengelknopen zo smal
Zijn d’r schouder en heup…En ze doen hier zo mal,
Tussen pet en boezroen, jekker, stevel en klomp,
Tussen ‘t Zaanlandse werkvolk, fors, blond, plomp,
Die tengere donkere Laskaren,
Met ‘r koopren kalotje,’t gekste van al,
Als kroon op hun kroezige haren.
ll
Z’n kaken zien blauw als z’n wapp’rende broek,
Want er wervelt ‘n ijzige wind om de hoek,
En hij knijpt er z’n stumperig’ogen van dicht,
En er biggelt ‘n traan langs zijn benig gezicht.
En geperst iedere hand in n huilende zak’
Van ‘n vaalsletig jasje – ‘t zit hem zelfs nog te strak,
Hem, zielige, sjoofle scharminkel, – Haalt d’eerst iets te voorschijn, – en aarzelt,- en richt
Z’n wieglende gang naar ‘n winkel.
Hij is binnen. Z’n maats blijven staan bij de deur;
Ze loeren door ‘t glas. En aan ‘t felle gespeur
Van ‘n aldoor groeiende straatjongenszwerm
Bieden hun lijven ‘n kierige scherm.
Dat rekt zich en worstelt, zet schrap zich, en wringt,
Dat vloekt en dat scheldt,stompt, stoot, duwt en dringt,
Tot versuft tussen d’andre Laskaren
Als ‘n kar uit ut spoor, van de weg op de berm,
Hij weer staat, onverkocht zijn z’n waren
lll
Gekoeter, gefoeter, ze slingren weer voort;
Maar de pronker postuurt zich; voelt aan zijn boord,
En hipt over straat naar ‘n mooi Zaans kind,
Gretig doorwoelt en doorgrabbelt de wind
Haar zwierige goud; die’iezegrimmige dag
Klaart op van ‘r lichtende, rozige lach;
Waar ze leunt op ‘r fiets komt glijen
Van ‘r blozende blankheid ‘n toovrige tint
Over muren en klinkers en keien.
En….hem!- maar ze schrikt, neemt ‘r fiets als ‘n schild;
En de zwermende straatbende straatbende jubelt en gilt.
‘n Geelrode zakdoek ontvouwt de Laskaar,
En hij brengtr z’n hulde! Met een sprekend gebaar,
Gedoken, gehurkt en geturkt op de grond,
Biedt ie haar ‘n geschenk! ‘n Hoera loeit in ‘t rond!
Een krijst: Da’s ‘n Wijz’uit ut Oosten!-
‘t Lieve kind schiet weg: ‘t is zo eng en zo rar….
En de straatjongens komen ‘m troosten
lV
Ze zwalken weer verder, de donkre drie.
Et pronkertje slaat zich ut slijk van de knie
Met z’n zakdoek, boos; kijkt rechts niet of links;
Schopt ‘n steen uit de weg. En de sjoofl’is ‘n sfinks.
Maar de schunnige rijst in zijn lompen zo fier
Als ‘n kaap in z’n fladd’rende flarden van wier,
Met de boefjes als machtelooze branding….
Tot ‘n rossige belhamel, sluiend en slinks,
Als een golf, schreeuwend brengt, en ‘n stranding….
Want als een kleine dreumes van zes, zeven jhaar,
Gekropen, gewrongen tot bij de Laskaar,
Ontvangt in zijn rug ‘n geniepige stomp;
Struikelt; valt bonst z’n hoofd, breekt z’n klomp,
En huilt om z’n moeder…. En hij wild, verweerd,
Heeft z’n schroeiende blik naar de jongens gekeerd,
En z’n stom, schier beweegloos dreigen
Treft z’als ‘n schot uit ‘n knallende tromp,
Brengt de bende tot staan en zwijgen.
En hij bukt zich, en beurt, als een moeder zo zacht,
Ut ventj’overeind… en hij brabbelt en lacht.
De kleine verstaat ‘m, en stil wordt z’n leed.
En plotsling juicht van zijn lippen ‘n kreet!
Hij krijgt wat: ‘n schelp! En zijn wang vliegt in gloed!
Voor zijn ogen, wat kleuren! Voor ‘t oor, wat ‘n groet!-
‘t Ruist ‘m toe uit de Golf van Bengalen,
Dat ie stomp, buil, en z’n klomp zelfs vergeet,
En z’n ogen, ontneveld, weer stralen.
V
En ruk van de jouwe, jij dichter, dat floers!
Herken die Laskaren; die drie – zijn je broers!
Jij, van ‘t blonde, van ‘t harde, van ‘t heersende ras,
Die Rangoon en Bassein, en Bombay en Madras
Slechts in dromen aanschouwde, Laskaar van ‘t woord
Jij ook koetert gek, ieder grinnikt die ‘t hoort
En dat koetren, je kunt het niet helpen;
En je laaiende ziel teert je wangen tot as;
En je enige rijkdom – zijn schelpen.
Leur je daarmee als een schooier langs de straat?
Is er iemand die koopt? – En heeft zij ze versmaad
Die jij huldigen wilde? – Wat had je verwacht?
Wa’s ‘n schelp? – En zo eng is’t, en raar – ieder lacht!
Wees jij trots als die schunnige zwalker der zee,
En je beetje bezit – deel ‘t kinderen mee,
Hun vreugde zal je alles betalen;:
Hun vreugd met wat jij in je dromen vol pracht
Raapt aan d’oever, daar ginds, in Bengalen.
===
bron: ' n Tuin op 't Noorden
Uitgever: S.L. van Looy Amsterdam
Abonneren op:
Posts (Atom)