[117] Willem van Doorn

Dr Willem van Doorn, geb. te Arnhem

1875, 1903-’40 leraar in het E. te Zaandam, letterkundige, privaat-docent te Amsterdam; dichter: ‘n Tuin op ‘t Noorden, 1917. Zaansche Spitsbroeders, verhaal voor jongens, 1928. In 1940 gaf H.J. Wielink een keurbundel uit zijn werk uit als Facetten.

===


Laskaren in Zaandam

l
‘n Sjoofle, – ‘n schunnige, een met een boord.
En ze koetren zo gek, ieder grinnikt die t hoort.
Alle drie – riet; stengelknopen zo smal
Zijn d’r schouder en heup…En ze doen hier zo mal,
Tussen pet en boezroen, jekker, stevel en klomp,
Tussen ‘t Zaanlandse werkvolk, fors, blond, plomp,
Die tengere donkere Laskaren,
Met ‘r koopren kalotje,’t gekste van al,
Als kroon op hun kroezige haren.

ll

Z’n kaken zien blauw als z’n wapp’rende broek,
Want er wervelt ‘n ijzige wind om de hoek,
En hij knijpt er z’n stumperig’ogen van dicht,
En er biggelt ‘n traan langs zijn benig gezicht.
En geperst iedere hand in n huilende zak’
Van ‘n vaalsletig jasje – ‘t zit hem zelfs nog te strak,
Hem, zielige, sjoofle scharminkel, – Haalt d’eerst iets te voorschijn, – en aarzelt,- en richt
Z’n wieglende gang naar ‘n winkel.
Hij is binnen. Z’n maats blijven staan bij de deur;
Ze loeren door ‘t glas. En aan ‘t felle gespeur
Van ‘n aldoor groeiende straatjongenszwerm
Bieden hun lijven ‘n kierige scherm.
Dat rekt zich en worstelt, zet schrap zich, en wringt,
Dat vloekt en dat scheldt,stompt, stoot, duwt en dringt,
Tot versuft tussen d’andre Laskaren
Als ‘n kar uit ut spoor, van de weg op de berm,
Hij weer staat, onverkocht zijn z’n waren

lll

Gekoeter, gefoeter, ze slingren weer voort;
Maar de pronker postuurt zich; voelt aan zijn boord,
En hipt over straat naar ‘n mooi Zaans kind,
Gretig doorwoelt en doorgrabbelt de wind
Haar zwierige goud; die’iezegrimmige dag
Klaart op van ‘r lichtende, rozige lach;
Waar ze leunt op ‘r fiets komt glijen
Van ‘r blozende blankheid ‘n toovrige tint
Over muren en klinkers en keien.

En….hem!- maar ze schrikt, neemt ‘r fiets als ‘n schild;
En de zwermende straatbende straatbende jubelt en gilt.
‘n Geelrode zakdoek ontvouwt de Laskaar,
En hij brengtr z’n hulde! Met een sprekend gebaar,
Gedoken, gehurkt en geturkt op de grond,
Biedt ie haar ‘n geschenk! ‘n Hoera loeit in ‘t rond!
Een krijst: Da’s ‘n Wijz’uit ut Oosten!-
‘t Lieve kind schiet weg: ‘t is zo eng en zo rar….
En de straatjongens komen ‘m troosten

lV

Ze zwalken weer verder, de donkre drie.
Et pronkertje slaat zich ut slijk van de knie
Met z’n zakdoek, boos; kijkt rechts niet of links;
Schopt ‘n steen uit de weg. En de sjoofl’is ‘n sfinks.
Maar de schunnige rijst in zijn lompen zo fier
Als ‘n kaap in z’n fladd’rende flarden van wier,
Met de boefjes als machtelooze branding….
Tot ‘n rossige belhamel, sluiend en slinks,
Als een golf, schreeuwend brengt, en ‘n stranding….

Want als een kleine dreumes van zes, zeven jhaar,
Gekropen, gewrongen tot bij de Laskaar,
Ontvangt in zijn rug ‘n geniepige stomp;
Struikelt; valt bonst z’n hoofd, breekt z’n klomp,
En huilt om z’n moeder…. En hij wild, verweerd,
Heeft z’n schroeiende blik naar de jongens gekeerd,
En z’n stom, schier beweegloos dreigen
Treft z’als ‘n schot uit ‘n knallende tromp,
Brengt de bende tot staan en zwijgen.
En hij bukt zich, en beurt, als een moeder zo zacht,
Ut ventj’overeind… en hij brabbelt en lacht.
De kleine verstaat ‘m, en stil wordt z’n leed.
En plotsling juicht van zijn lippen ‘n kreet!
Hij krijgt wat: ‘n schelp! En zijn wang vliegt in gloed!
Voor zijn ogen, wat kleuren! Voor ‘t oor, wat ‘n groet!-
‘t Ruist ‘m toe uit de Golf van Bengalen,
Dat ie stomp, buil, en z’n klomp zelfs vergeet,
En z’n ogen, ontneveld, weer stralen.

V

En ruk van de jouwe, jij dichter, dat floers!
Herken die Laskaren; die drie – zijn je broers!
Jij, van ‘t blonde, van ‘t harde, van ‘t heersende ras,
Die Rangoon en Bassein, en Bombay en Madras
Slechts in dromen aanschouwde, Laskaar van ‘t woord
Jij ook koetert gek, ieder grinnikt die ‘t hoort
En dat koetren, je kunt het niet helpen;
En je laaiende ziel teert je wangen tot as;
En je enige rijkdom – zijn schelpen.
Leur je daarmee als een schooier langs de straat?
Is er iemand die koopt? – En heeft zij ze versmaad
Die jij huldigen wilde? – Wat had je verwacht?
Wa’s ‘n schelp? – En zo eng is’t, en raar – ieder lacht!
Wees jij trots als die schunnige zwalker der zee,
En je beetje bezit – deel ‘t kinderen mee,
Hun vreugde zal je alles betalen;:
Hun vreugd met wat jij in je dromen vol pracht
Raapt aan d’oever, daar ginds, in Bengalen.

===

bron: ' n Tuin op 't Noorden
Uitgever: S.L. van Looy Amsterdam

Geen opmerkingen:

Bezoekers