[12] J.C. Bloem



















(Oudshoorn, 10 mei 1887 - Kalenberg, 10 augustus 1966)

===

En daarom is Bloem zulk een zuiver dichter, omdat zelfs in de vorm der gedichten men hun innerlijke betekenis bespeurt: de voortdurende poging om van persoonlijk isolement in gemeenschappelijk verband te geraken. De vorm zijner gedichten is uiterst traditioneel, in zijn jongere gedichten (de verzen zijn in de bundel, zoals het naschrift zegt, vrijwel chronologisch geplaatst) is deze traditie zelfs nog gewild, geforceerd. Hij heeft, in jeugd-bitterheid, getracht deze traditie, juist de traditie persoonlijk te maken. Een enigszins gemaniëreerde ouderwetsheid was het gevolg en zijn door deze hardheid gekneusde tederheid trok er zich te dieper door naar binnen terug. Dit ging zover, tot in enige zijner ‘gestalten’ alleen een inwendige beving nog het hart verraadt. Hij is daar nu boven uitgegroeid. In latere verzen is het traditionele element nog alleen aanwezig, om de inhoud van het gedicht zo algemeen-menselijk mogelijk te maken, dus als middel waarmede zich zijn persoonlijkheid verbreedt. Dan komen de sterke formuleringen, waardoor het inzicht van het eigen hart een wereldwijd visioen wordt, als in ‘Allerzielen’.

[p. 104]

Zoo heeft het leven hier ons geformeerd:
Een wil, verwant aan deze barre hoven,
Een hart, dat duldt en eindeloos begeert -
De wilde hemel van den droom daarboven.

En nu hij niet het voorwerp van zijn verlangen, maar het verlangen zelf meer en meer als het wezen van zijn leven gaat beseffen, nu zoekt hij de begeerde menselijkheid niet meer om zich heen, maar in zichzelf. In deze vermoeidheid, in deze overgave, in dit ‘donkere verglijden’ vindt hij een zacht en breed geluk, ‘een vreemd verwijden naar iets, dat verder is dan lust en vrees’. En hij, de minnaar der aarde, aanvaardt zelfs dood en hemel.

Een beedlaar in de schaûw der kathedralen
Is meer dan dezen en hun ijdlen schal.
Hij ziet de zon op 't leege kerkplein stralen,
En wacht geduldig op den avondval.

Misschien dat in een schemerende gaarde
De slaap zich op zijn oude leden stort,
En, aan zijn kleeren nog een reuk van aarde,
Hij in den blauwen hemel wakker wordt.

Men lette op dit prachtige detail: de ‘reuk van aarde’ aan de kleren van de bedelaar die in de hemel ontwaakt. De herinnering van de wereld is hem gebleven, maar tot een geur verdund en vervluchtigd, een geur die de overgang verzacht, en hem de vreugden des hemels stiller en dieper zal doen smaken.

===
Leest u HIER meer.
===


INSOMNIA

Denkend aan de dood kan ik niet slapen,
En niet slapend denk ik aan de dood,
En het leven vliet gelijk het vlood,
En elk zijn is tot niet-zijn geschapen.

Hoe onmachtig klinkt het schriel `te wapen',
Waar de levenswil ten strijd mee noodt,
Naast der doodsklaroenen schrille stoot,
Die de grijsaards oproept met de knapen.

Evenals een vrouw, die eens zich gaf,
Baren moet, of ze al dan niet wil baren,
Want het kind is groeiende in haar schoot,

Is elk wezen zwanger van de dood,
En het voorbestemde doel van 't paren
Is niet minder dan de wieg het graf.

Geen opmerkingen:

Bezoekers