[10] J.J. Slauerhoff
(Leeuwarden, 15 september 1898 – Hilversum, 5 oktober 1936)
Gedicht door J. Slauerhoff, gebundeld in Een eerlijk zeemansgraf (1936).
De ontdekker
Hij had het land waarvoor hij scheep ging, lief,
Lief, als een vrouw 't verborgen komende.
Er diep aan denkende stond hij droomende
Voor op de plecht en als de boeg zich hief
Was 't hem te moede of 't zich reeds bewoog.
Onder de verten, waarin 't sluimerde
Terwijl 't schip, door de waterscheiding schuimende
Op de aanbrekende geboort' toevloog.
Maar toen het lag ontdekt, leek het verraad.
Geen stille onzichtbare streng verbond hen tweeën.
Hij wilde 't weer verheimlijken - te laat:
Het lag voor allen bloot, hem bleef geen raad
Dan voort te varen, doelloos, desolaat
En zonder drift, leeg over leege zeeën.
===
===
U klikt HIER voor enkele gedichten van J.J. Slauerhoff op gedichten.nl
===
Maneschijn te Tsingtao
De maan weent over de waatren
Om ’s werelds leed te verzachten,
Zij heeft maar enkele nachten
En weet dat het niet zal baten.
Het bare zwarte gebergte
Ligt hard in het milde vlieten.
De golven zijn moegetergd en
Willen geen glans meer genieten.
De wereld wankelde lang
Tusschen geluk en ellende,
Maar duld nu rampen en dwang,
Alsof hij nooit anders kende.
Maan, straal liever niet meer,
Of word een groot rond brood
En daal zoo in Sjansi neer
En red het van hongersnood!
===
Poolreis
De zon zinkt nooit terneer,
’t Bestendig licht wordt steiler
En stralender, toch ijler
Dan in de wereld weleer.
Sneeuw en ijsvelden flonkren,
Eindeloos hermelijn,
Wij zijn de eenige donkren
In de witte woestijn,
Waar een volstrekte vrede
Besterft, alleen begaan
Door honden, mannen, sleden,
Smalle karavaan.
Door allen vergeten
die hen kenden op aarde,
Door den drift bezeten
Naar het einde der aarde.
===
IN NEDERLAND
In Nederland wil ik niet leven,
Men moet er steeds zijn lusten reven,
Ter wille van de goede buren,
Die gretig door elk gaatje gluren.
'k Ga liever leven in de steppen,
Waar men geen last heeft van zijn naasten:
Om ‘t krijschen van mijn lust zal zich geen reiger reppen,
Geen vos zijn tred verhaasten.
In Nederland wil ik niet sterven,
En in de natte grond bederven
Waarop men nimmer heeft geleefd.
Dan blijf ik liever hunkrend zwerven
En kom terecht bij de nomaden.
Mijn landgenooten smaden mij: ,,Hij is mislukt."
Ja, dat ik hen niet meer kon schaden,
Heeft mij in vrijheid nog te vaak bedrukt.
In Nederland wil ik niet leven,
Men moet er altijd naar iets streven,
Om ‘t welzijn van zijn medemenschen denken.
In het geniep slechts mag men krenken,
Maar niet een facie ranslen dat het knalt,
Alleen omdat die trek mij niet bevalt.
Iemand mishandlen zonder reden
Getuigt van tuchtelooze zeden.
Ik wil niet in die smalle huizen wonen.
Die Leelijkheid in steden en in dorpen
Bij duizendtallen heeft geworpen...
Daar loopen allen met een stijve boord
- Uit stijlgevoel niet, om te toonen
Dat men wel weet hoe het behoort -
Des Zondags om elkaar te groeten
De straten door in zwarte stoeten.
In Nederland wil ik niet blijven,
Ik zou dichtgroeien en verstijven.
Het gaat mij daar te kalm, te deftig,
Men spreekt er langzaam, wordt nooit heftig,
En danst nooit op het slappe koord.
Wel worden weerloozen gekweld,
Nooit wordt zoo'n plompe boerenkop gesneld,
En nooit, neen nooit gebeurt een mooie passiemoord.
===
WONINGLOOZE
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,
Nooit vond ik ergens anders onderdak;
Voor de' eigen haard gevoelde ik nooit een zwak,
Een tent werd door den stormwind meegenomen.
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
Zoolang ik weet dat ik in wildernis,
In steppen, stad en woud dat onderkomen
Kan vinden, deert mij geen bekommernis.
Het zal lang duren, maar de tijd zal komen
Dat voor den nacht mij de oude kracht ontbreekt
En tevergeefs om zachte woorden smeekt,
Waarmee ‘k weleer kon bouwen, en de aarde
Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de
Plek waar mijn graf in 't donker openbreekt.
===
HET EINDE
Vroeger toen ‘k woonde diep in t land,
Vrat mij onstilbaar wee;
Zooals een gier de lever, want
Ik wist: geen streek geeft mij bestand,
En k zocht het ver op zee.
Maar nu ik ver gevaren heb
En lag op den oceaan alleen,
Waar zelfs Da Cunha en Sint-Heleen
Niet boren door de kimmen heen,
Voel ik het trekken als een eb
Naar 't verre, vaste, bruine land...
Nu weet ik: nergens vind ik vree,
Op aarde niet en niet op zee,
Pas aan die laatste smalle ree
Van hout in zand.
===
De ontdekker
De rustigen die mij tartten te vertrekken
Heb ik om 't schip te krijgen woest beloofd
Rijkdommen fabelachtig te ontdekken,
Waarvoor ik ingestaan heb met mijn hoofd,
En eindlijk in triomftocht aangebracht.
Tot zinkens toe geladen lag mijn vloot.
Wel waren bijna al mijn mannen dood,
Maar alle havensteden bont bevlagd.
Toen moest ik knielen voor den gouden troon.
De koning boog en wilde mij een keten
Omhangen – die ik hem met wilden hoon
Ontrukt heb en een hoovling toegesmeten.
Nog heeft een vrouw mij innig vroom omhelsd,
En in haar grijze oogen zag 'k mijn vrede.
Ik neeg – maar in mij brandde toch het felst
't Vuur dat mij voortdrijft buiten rust en reede.
En haastig heb ik mij weer ingescheept,
Zeker van een ontdekking, anders grootsch,
Maar ben door onweerstaanbre drift gesleept
Naar zeeën leeg en kusten steil en doodsch.
Nimmer belijd ik mijn dwaling, mijn zwak.
Voor dezen blinden muur zal 'k blijven kruisen
Tot 't eind der wereld met mijn trouwe wrak,
Waarop drie kale masten: galgen? kruisen?
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten