[33] Willem Frederik Hermans
Ouderhuis
(Amsterdam, 1 september 1921 – Utrecht, 27 april 1995)
De psychologie leert dat de verbreking van de gemeenschapsbanden leidt tot de geboorte van het doodsprobleem, en als men ziet hoe Hermans zijn ik-figuur laat breken én met de naaste familie - in ‘Kussen’, XXIX, en in het huiveringwekkende ‘Ouderhuis’ - én met de geliefde(n), dan is het geen wonder dat hij in zoveel gedichten bezig is de dood te bezweren. Want bezwéringen zijn het, al die verzen vol verstarring en inactiviteit waarover ik in de vorige alinea schreef. In ‘Ouderhuis’ is die eenzame in dood gevat:
Maar zij zijn machteloos, zij zijn eeuwen dood.
Ik ben alleen mijn eigen bondgenoot.
Dien zie ik in een rondgelijsten spiegel,
geveld, geknakt, het hoofd in dwazen wiegel.
Misschien is het in de gegeven citaten al opgevallen hoe dikwijls Hermans woorden als ‘mist’, ‘nevel’, ‘slaap’ en ‘droom’ gebruikt. Hij doet dat ook met ‘spiegel’ en ‘schaduw’, en dan blijkt dat deze vaak een bedreiging inhouden, althans geassocieerd kunnen worden met de dood. De jongen uit ‘Ouderhuis’ snijdt zich, kort na het zien in de spiegel, de beide polsen door. Trouwens, in de literatuur is de spiegel gewoonlijk het signaal dat de dubbelganger in de buurt is, en wel de dubbelganger die het op het leven in ons heeft voorzien.
Evenzeer komt de droom uit een andere wereld, is de slaap een beeld van de dood, maakt in de schaduw de dubbelganger zich zichtbaar. Een mooi voorbeeld van de strijd waarin ook bij Hermans ego en alter-ego verwikkeld kunnen raken, is te vinden in het gedicht ‘Winterpark’. De ik-figuur heeft zich van de mensen verwijderd en zich min of meer behaaglijk teruggetrokken in een door een hek veilig afgesloten park. Toch wordt er onbehagen voelbaar in de vijfde strofe - ik citeer deze en de overige twee -:
Ik ben niet verdwaald, maar weet van geen wegen.
Ik ben zoo veilig; waarom fluit ik niet?
Het is nog geen lente, dan dooit verdriet...
Plots kom ik mijn eigen voetstappen tegen.
Uit vrees den witten, verbijsterden grond
met nieuwe indrukken te verrassen,
probeer ik met toegespitsten mond
of mijn schoenen er nog in passen.
Ik moet erbij lachen; want blijf ik vooruit
daarmee voortgaan, dan kom ik hier nooit meer uit.
Eén schrik joeg mij wankelend achteruit:
IK VORMDE EEN KRING DIE ZICH SLUIT.
Vanwaar die toch wel zeer plotselinge schrik? Volgens Freud staat de bestaansdrift mede in dienst van de doodsdrift. Een gesloten kring waarbij het punt van aanvang samenvalt met het einde, symboliseert bij uitstek deze tweevoudige drift: enerzijds op weg naar het levenseinde, anderzijds terug naar de levenloze aanvangstoestand. Nu is dit zeker geen algemeen aanvaarde visie, maar Hermans heeft zich bij Freud altijd wél bevonden, zodat het niet onmogelijk is dat hij deze theorie in praktijk heeft gebracht. Ook los van deze opvatting laat de dubbelganger zich hier gemakkelijk kennen als degene die het pad van de mens kruist, hem zo de dood aanzeggend.
Die dreiging van de dood is ook wel de voornaamste kracht die uitgaat van de schaduw. Zoals - en dat is weer een overbekend gegeven - de dood bij het leven hoort en leven zonder dood niet denkbaar is, zo hoort de schaduw bij het lichaam. In de romantische literatuur werd het verlies van de schaduw ervaren als het verlies van het alterego. Een beroemd voorbeeld daarvan geeft Adalbert von Chamisso in Peter Schlemihls wundersame Geschichte (1814). Bij Hermans valt de schaduw niet weg, maar zij wordt vertekend en maakt zich daardoor kenbaar als draagster van de dood.
===
Leest u HIER meer.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten